Met mijn dochter (bijna 6 – laat ik haar Isa noemen) wandel ik Kaapwaarts over de Holland Amerikakade. We stoppen bij het landverhuizersmonument. Ze klimt in het beeldhouwwerk en vraagt van wie de koffers zijn die op de schappen liggen. Ik vertel over de mensen die ze vergaten toen ze naar Amerika vertrokken. ‘Amerika…’ herhaalt ze met grote ogen, al zegt het haar niets. Ze vraagt zich af wie er zoal is weggegaan en of haar oude juf die met pensioen ging er tussen zat.

Vanochtend droomde ik er hardop van de stad te verlaten. Een groot, vrijstaand huis zag ik voor me. Een karakteristiek pand met ramen aan alle zijden, omringd door stilte, planten en bomen met ochtenddauw en fluitende vogels. Isa wees naar de meeuwen in de lucht, die harder krijsten dan de heimachine beukte, en vroeg wat er met haar bed en de knuffels zou gebeuren. Ik stelde haar gerust: die mogen mee.

Het is de pandemiemoeheid die mijn verlangen naar groener gras voedt. Het hoopt zich op bij een tekort aan contact. Zo zijn er dagen dat ik boos ben op de drukte, op de mensen, op de torens, op de hardrijdende auto’s, op de opgebroken fietspaden die vol glasscherven liggen. Zó boos dat het even niet lukt om Rotterdam in vijf andere voorbeelden te vangen.

In een keukenkastje staat de pot waarin we al jaren het kleingeld bewaren dat onze portemonnees te dik maakt. Isa kiept de pot leeg op de keukenvloer en vult het kommetje dat ze met haar handen maakt ermee. Ze vraagt of we daarvan een huis in het bos kunnen kopen.

Ook de buren zag ik wel eens boos zijn. De collega’s. De vrienden. De kappers. De ouders op het schoolplein. Soms zitten de klappen die we vangen de verbeelding in de weg.

Ik zeg dat sommige koffers hier al 150 jaar liggen. Ik wijs naar een andere koffer en zeg dat deze er in de jaren na de oorlog is achtergebleven. Die oorlog die er door sommigen wordt bijgehaald in discussies over coronamaatregelen. Isa kijkt verwonderd naar de koffers. ‘Zitten daar hun knuffels in?’

Ik vraag Isa of ze het leuk vindt in de stad, of ze zou blijven of vertrekken. Daar hoeft ze niet over na te denken: ze blijft. ‘Anders mis ik mijn vriendjes, vriendinnetjes, de mevrouw achter de kassa, de buren, de juf.’ Ik glimlach. Ze slaagt er beter in dan ik te koesteren wat ze heeft. Het is niet de stad maar onze schulp die te krap voelt. Wie kijkt naar de gemene grond kan zeeën zien van ruimte.

Isa springt van de koffer op de grond, wrijft haar koude handen warm. Ze vraagt of we de koffers vol knuffels kunnen meenemen. Ik vraag wat ze ermee van plan is. ‘Dan geven we er één aan iedereen’, belooft ze plechtig. Ik omhels haar. ‘Ja!’ reageer ik. ‘Aan iedereen die hier ietwat verloren is geraakt.’

Column voor Vers Beton. Illustratie: Robin Duister.